AIR PLANE WEBSITE

MISSION

As the main referral body for physical medicine and rehabilitation our mission is to provide evidence based patient care to improve the quality of life

VISION

To have by 2020 an international accredited center of excellence for rehabilitation in the Gulf region

Monday, October 26, 2009

Trombose en longembolie

Wat is een longembolie?
Bij een longembolie (of pulmonaire embolie) valt een gedeelte van de long tijdelijk of soms blijvend uit doordat één of meerdere longslagaders verstopt zitten door bloedklonters die via de bloedstroom in de longen terecht komen. Dit is vaak het gevolg van een trombose elders in het lichaam waarbij een stolsel geheel of gedeeltelijk losraakt. Dit stolsel wordt vervolgens meegevoerd met het aderlijke bloed en komt via de rechterzijde van het hart in de longen terecht. Dit heeft negatieve gevolgen voor de zuurstofopname in de long, voor het aangedane deel van de long zelf (in ong. 10% van de gevallen treedt een longinfarct op met afsterving van longweefsel), en bij zeer grote afsluitingen heeft het grote gevolgen voor het hart.


De gevolgen van een longembolie zijn afhankelijk van de uitgebreidheid van de blokkage en de snelheid van behandeling.

• een minimale longembolie: volledige genezing met minimaal longweefselverlies. Sommige mensen blijven kortademig, vooral als ze zich inspannen.

• een middelmatige tot ernstige longembolie: evolutie naar een pulmonaire hypertensie ( = een verhoogde longdoorbloedingsweerstand) met chronisch rechter hartfalen en zware inspanningsinvaliditeit. Door een snelle behandeling en het voorkomen van een nieuwe embolie en een aangepaste behandeling, kan dit vaak met minimale gevolgen voor de toekomst aflopen.
• Een zware tot zeer zware longembolie kan leiden tot de dood, onmiddellijk of na enkele dagen.

Deze aandoening komt voor bij ongeveer 1 à 2 op 1.000 mensen.
zie ook artikel : Pulmonale hypertensie (PH)
zie ook artikel : Hartfalen

Oorzaak
De meest voorkomende oorzaak van een longembolie is diep veneuze trombose (DVT): bij een longembolie is in 70-90% van de gevallen ook een DVT aanwezig die niet altijd klachten geeft. Meestal gaat het om een DVT in de benen of (uitzonderlijk) de kuiten (‘trombosebeen’), soms in de armen.
Lange tijd heeft men gedacht dat een trombosebeen en een longembolie twee aparte ziektebeelden waren. Omdat oorzaken, behandeling en prognose vergelijkbaar zijn blijkt steeds meer dat het verschillende vormen zijn van een en dezelfde ziekte en worden daarom ook wel aangeduid met de overkoepelende term veneuze trombo-embolie (VTE). Hierdoor is ook de behandeling gelijksoortig.
Anders dan vaak wordt gedacht komen longembolieën vrijwel nooit uit aders onder het niveau van de knie, de plaats waar men meestal wel het duidelijkst de symptomen van een trombose waarneemt.
Voor de duidelijkheid: een bloedstolsel uit de benen kan niet naar het hoofd of het hart schieten.

Andere mogelijke oorzaken van een longembolie zijn:
- het aanprikken van een bloedvat waarbij per ongeluk lucht in het vat gespoten worden. De luchtbel kan net als een bloedstolsel de bloedstroom naar de longen verstoppen.
- vetbolletjes (vaak bij een breuk in een van de langere botten)
- vruchtwater bij een bevalling.

Risicofactoren

De risicofactoren voor het krijgen van longembolieën zijn dezelfde als die van trombose. Meestal gaat het om een combinatie van verschillende factoren: een trage bloedstroom door een ader, een verhoogde bloedstollingsneiging en een beschadiging van de aderwand.

• Een verminderde of vertraagde bloeddoorstroming in een ader. Dit kan optreden bij langdurige bedrust, door immobilisatie van het been (bv. gipsbehandeling) of door een periode weinig te bewegen, bijvoorbeeld tijdens een lange vlieg- of autoreis

zie ook artikel : Longembolie na vliegtuigreizen - 'economy class' syndroom

• Een beschadiging van de aderwand door een wonde, een infuus, een ontsteking...
• een recente operatie (vooral aan de onderste ledematen, heup, rug en zware algemene operaties).
• erfelijke aanleg
• Roken,
• overgewicht (BMI > 30 kg/m2)
• uitdroging
• anticonceptiepil, hormonale subsititutietherapie na menopauze (vooral in combinatie met roken) en andere hormonale behandelingen
• zwangerschap
• leeftijd (vanaf 40 jaar stijgt het risico)
• kanker: Diepe veneuze trombose en/of longembolie treden op bij 5-60% van de patiënten met kanker, afhankelijk van het soort kanker, van het stadium en van de behandeling. In ca. 10% van de gevallen kan dit een eerste uiting van de ziekte zijn die er soms maanden tot jaren aan vooraf kan gaan.
• aangeboren of verworven stollingsstoornissen, o.a. mutatie van factor II of van factor V (Factor VLeiden), antitrombine III-deficiëntie, proteïne S-deficiëntie, proteïne C-deficiëntie...
• chronische ziekten (nierinsufficiëntie, ziekte van Crohn...)
• een eerdere trombose, tromboflebitis of longembolie.

Symptomen
Heel vaak zijn er weinig of geen symptomen, vooral bij kleine embolieën. De symptomen van longembolie zijn bovendien vaak moeilijk te onderscheiden van andere hart- en longaandoeningen.

De meest voorkomende symptomen zijn
• Kortademigheid met ademhalingsmoeilijkheden (dyspnoe)
• pijn bij de ademhaling (met name bij diep inademen).
• Snelle en oppervlakkige ademhaling (tachypnoe)
• Prikkelhoest
• Pijn aan de zijkant van de borstkas
• Soms bloed ophoesten
• Hartritmestoornissen (snelle hartslag of tachycardie)
• soms lichte koorts
• soms daling van de bloeddruk en zelfs levensbedreigende shock (vooral bij een grote longembolie)

Diagnose
De diagnose van een longembolie is vaak lastig omdat de klachten kunnen variëren van griepklachten tot symptomen die aan een hartstoornis doen denken. Bij vermoeden van een longembolie zal de huisarts onmiddellijk doorverwijzen naar een ziekenhuis of naar de spoeddienst.
Afhankelijk van de klachten en het geschatte risico op longembolie, zullen verschillende onderzoeken worden uitgevoerd.

Bloedonderzoek om de bloedstolling (o.m. D-dimeertest) en de hoeveelheid zuurstof in het bloed te meten.

Elektrocardiogram (ECG) of trans-oesophageale echocardiogra?e (TEE) geeft, vooral bij grote longembolieën, vaak indirecte aanwijzingen door de overbelasting van de rechter harthelft. Het ECG toont bij 30% van de patiënten met een bewezen longembolie echter geen afwijkingen.

Duplex-scan van de benen : Bij een Duplexonderzoek zijn echografie en Doppleronderzoek verenigd in één toestel. De echografie brengt de bloedvaten in beeld. De Doppler meet de snelheid van de bloedstroom. De stroomsnelheid wordt zichtbaar op een beeldscherm als een golfbeweging. De golfbeweging geeft de toename en afname van de bloedstroomsnelheid onder invloed van de hartslag weer. Hiermee stelt uw arts de precieze plaats en de ernst van uw problemen vast.

Rontgenfoto van de borst (RX van de thorax) : Deze longfoto's laten vaak afwijkingen zien die typisch zijn voor een longembolie.



Ventilatie-perfusie longscan of longscintigrafie (VQ-scan) : Deze scan is bedoeld om te onderzoeken hoe de zuurstofvoorziening van de longen is en of bloed stroomt naar alle delen van de longen. In de arm wordt een dosis radioactieve stof gespoten die via de bloedbaan in de longen terecht komt. Met behulp van een gammacamera is de bloedstroom in de longen zichtbaar voor de onderzoeker. Op de plaats waar het bloedstolsel een bloedvat afsluit, zal de camera geen radioactiviteit waarnemen.
Na dit onderzoek volgt dan een ventilatie-onderzoek. Bij dit onderzoek ademt u radioactieve stof in. Dezelfde camera maakt daar weer foto’s van. Hierdoor kan de arts de gasuitwisseling in de longen meten. Gasuitwisseling is de opname van zuurstof en de afgifte van kooldioxide. Zonder doorbloeding van de longen is deze gasuitwisseling niet mogelijk.
De ventilatie-perfusiescan wordt tegenwoordig alleen gebruikt als CT-angiografie niet mogelijk of niet conclusief is.

Spiraal CT-scan (angioscan) . Dit is momenteel het meest gebruikte onderzoek voor een longembolie. Bij deze methode wordt er een injectie met contrastvloeistof toegediend. Vervolgens wordt het (eventuele) stolsel zichtbaar gemaakt met behulp van röntgenfoto's. Daarna maakt een computer een groot aantal foto's (dwarsdoorsneden). Hierbij kunnen karakteristieke afwijkingen in (takken van) de arteria pulmonalis gezien worden. Bovendien kunnen andere oorzaken van de klachten die de basis zijn voor de klinische verdenking op een longembolie, worden aangetoond.

Pulmonale angiografie: Een flexibele buis (catheter) wordt via de lies naar de bloedvaten in de long gevoerd. Vervolgens wordt een kleurstof ingespoten en worden de bloedvaten in de longen door middel van een röntgenfoto beoordeeld. Het nadeel hiervan is dat het een invasieve ingreep betreft met ca. 5% kans op complicaties (als gevolg van de katheterisatie of van contrasttoediening). Dit onderzoek is zelden meer nodig.

Behandeling
De behandeling van een longembolie vindt altijd plaats in een ziekenhuis en liefst zo snel mogelijk.
Het doel van de behandeling van een longembolie is tweeledig: ten eerste de groei van het stolsel remmen en de afbraak bevorderen, ten tweede wordt getracht een nieuwe trombusvorming te voorkomen. Indien een longembolie niet behandeld zou worden met antistolling, zal 30% een nieuwe niet fatale longembolie en 30% een nieuwe fatale longembolie doormaken binnen de 3 tot 6 maanden. Met een antistollingsbehandeling verloopt de ziekte veel minder ernstig en wordt de kans op een nieuwe longembolie veel kleiner. Van de patiënten die behandeld worden voor een longembolie maakt ongeveer 3% een nieuwe longembolie door die bij ongeveer 1 % fataal is. Na het stoppen van de behandeling neemt de kans op een nieuwe longembolie (recidief) weer toe. De kans op een nieuwe longembolie bedraagt 10% jaar in het eerste jaar na het stoppen van de behandeling, ongeacht of deze behandeling 6 maanden of langer werd gegeven.

1) Aanvangsbehandeling
Er worden 3 types van longembolie onderscheiden: een niet-massale longembolie, een massale longembolie en een intermediaire groep.

Niet - massale longembolie
Aangezien antistollingsmiddelen die via de mond worden ingenomen (orale anticoagulantia) pas werkzaam zijn na enkele dagen, wordt tijdens de eerste dagen een snel werkende behandeling toegepast met een intraveneuze inspuiting of infuus van heparine of laagmoleculaire heparine (LMWH).
Deze behandeling wordt gedurende minstens vijf dagen toegepast, tot bij controle van het bloed blijkt dat de werking van deze middelen op het gewenste niveau is: de bloedstolling (de zogenaamde protrombinetijd) uitgedrukt als INR-waarde (international normalised ratio ) moet op twee opeenvolgende dagen binnen de therapeutische grenzen (2 en 3) liggen. Meestal duurt dat ongeveer 8 tot 10 dagen.

Massale longembolie
Ingeval van een massale longembolie die levensbedreigend is, geniet een behandeling met bloedklonter oplossende medicatie (trombolytica) de voorkeur. Hierbij worden de stolsels met behulp van speciale catheters in de ader behandeld met lokale bloedklonter oplossende medicatie.
Indien deze behandeling niet mogelijk is (bv. omwille van bloedingsrisico), zullen snelwerkende antistollingsmiddelen (heparine) via een infuus of inspuiting toegediend worden.

Intermediaire groep
(patiënten met rechterkamerdysfunctie): toediening van heparine of van trombolytica.

2) Onderhoudsbehandeling
De onderhoudsbehandeling met orale stollingsremmers (anticoagulantia) is aangewezen om nieuwe emboliëen te voorkomen. De orale anticoagulatie wordt opgestart tussen dag 1 en dag 5 na het starten van de heparinebehandeling.
Meestal worden daarvoor cumarinederivaten gebruikt. In België zijn 3 cumarinederivaten beschikbaar: acenocoumarol (Sintrom®), fenprocoumon (Marcoumar®) en warfarine (Marevan®).

Meestal zal u de geneesmiddelen in de vooravond moeten innemen. Verander nooit de toedieningswijze of de dosis van de medicatie zonder het akkoord van uw arts. Bij inname van een te lage dosis zal de doeltreffendheid van de behandeling verminderen en bij een te hoge dosis loopt u kans op bloedingen. Als u het geneesmiddel minder dan 4 tot 6 uur geleden had moeten innemen, mag u de vergeten dosis innemen. Maar als het meer dan 6 uur geleden is, slaat u de dosis over en neemt u de volgende doses regelmatig in. Breng uw arts daarvan op de hoogte bij de volgende raadpleging.

Vanaf de 3de dag zal uw bloed regelmatig gecontroleerd worden. Zo kan de arts ervoor zorgen dat het effect van de medicijnen op de bloedstolling (en het risico op bloedingen) niet te groot en niet te klein is. Gestreefd wordt naar een INR-waarde tussen 2 en 3. Aan de hand van de bloeduitslagen stelt de arts de hoeveelheid medicijnen eventueel bij. In het begin van de behandeling worden frequente controles uitgevoerd (tweemaal per week). Zodra de INR tussen 2 en 3 ligt, wordt de frequentie van de controles verminderd tot eenmaal om de 3 tot 4 weken als de waarden stabiel blijven. Maar telkens als de dosis van het anticoagulans wordt veranderd, moet binnen de week na de wijziging een controle worden uitgevoerd. Uw behandelende arts zal met u bepalen hoe vaak uw bloed moet worden gecontroleerd, hoe de bloedafname gebeurt en hoe de behandeling dienovereenkomstig moet worden aangepast.

De behandeling met orale antistollingsmiddelen moet minstens drie tot zes maanden worden voortgezet, afhankelijk van de omstandigheden van de embolie en eventuele risicofactoren. Een trombose zonder duidelijke aanleiding zal men bijvoorbeeld vaak langer behandelen dan een embolie na een operatie of zwangerschap.
Bij een tweede embolie of een levensbedreigende eerste embolie kan een langere (soms zelfs levenslange) behandeling nodig zijn.

De nieuwere antistollingsgeneesmiddelen (zoals fondaparinux en ximelagatran) hebben een aantal voordelen in vergelijking met de coumarinederivaten (vereisen geen controle van de graad van anticoagulatie, geen regelmatige aanpassing van de dosis vereisen, snellere werking, minder interacties met andere geneesmiddelen) maar ook nadelen (vooral het optreden van bloedingen). Omwille van die nadelen en hun hoge kostprijs worden ze op dit ogenblik niet aangeraden, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden.

Een langdurige behandeling met orale antistollingsmiddelen kan vervelende bijwerkingen hebben en vereist ook een aantal voorzorgsmaatregelen.

Chirurgie
Bij zeer levensbedreigende situaties kan een chirurgische ingreep worden verricht waarbij de hoofdlongslagader wordt geopend en de bloedklonter wordt weggehaald (trombectomie) of via een catheter wordt verwijderd (angioplastie).

Bij herhaalde embolieën is het mogelijk in de onderste holle ader een vangkorfje (onderste vena cava filter) te plaatsen dat losschietende emboli vangt voor deze het hart bereiken.

Hoe kan men een longembolie vermijden?

Bij medische behandelingen
Een antitrombotische behandeling kan zinvol zijn:
- bij zware orthopedische chirurgie (zoals een heup- of knie-operatie),
- bij operaties aan de buik
- bij operaties aan rug en schedel
- bij andere ingrepen die leiden tot langdurige immobilisatie bij patiënten met risicofactoren voor trombo-embolie (leeftijd boven 60 jaar, obesitas, hartfalen, respiratoire insufficiëntie, kanker, infectie, acute inflammatoire aandoening, vroegere trombose).

In dat geval worden meestal heparines met laag moleculair gewicht (LMWH) voorgeschreven. In België zijn ook fondaparinux en ximelagatran geregistreerd voor de preventie van diepe veneuze trombose na een orthopedische chirurgische ingreep zoals een heup- of knieprothese.
De preventieve behandeling wordt meestal opgestart enkele uren voor de operatie en gedurende een aantal dagen na de operatie voortgezet. Soms zal u ook na ontslag uit het ziekenhuis de medicatie nog gedurende enkele weken moeten gebruiken.

Andere voorzorgsmaatregelen:
- de patiënt na de operatie snel weer op de been helpen, of oefeningen om de benen te bewegen
- de benen hoog leggen
- het gebruik van steunkousen en/of een drukmanchet rond de voet en de kuit. De manchet wordt afwisselend opgeblazen en afgelaten.

Bedlegerigheid
Indien de bedlegerigheid het gevolg is van een (acute) ernstige ziekte, zoals CVA, hartfalen, COPD, trauma (bijvoorbeeld meerdere breuken), ernstige infecties of kanker, en als de patiënt ouder is dan 70 jaar, dan kan een preventieve behandeling met antistollingsmiddelen én steunkousen worden overwogen.

Sommige bewegingen verminderen de kans op veneuze trombose, zelfs als ze in bed worden uitgevoerd.
a) Zo vaak mogelijk de kuitspieren uitrekken door de voet te buigen en te strekken: dat stimuleert de veneuze bloedsomloop.
b) Positie van de benen: bij voorkeur in hoogstand met de voeten ongeveer ter hoogte van het hart.
c) Fietsbewegingen of de benen strekken naar het voetuiteinde van het bed en dan terug naar de borstkas trekken.

Zwangerschap en kraambed
In sommige omstandigheden kan het aangewezen zijn om tijdens de zwangerschap en na de bevalling preventieve maatregelen te nemen om longembolie te voorkomen.

Anticonceptie
De anticonceptiepil verhoogt licht de kans op een diep veneuse trombose, vooral in combinatie met roken. Voortzetting van het gebruik van de pil na een DVT of longembolie wordt meestal afgeraden.

Bij lange-afstandsreizen
Wat het risico van diepe veneuze trombose bij lange-afstandsreizen betreft, wijzen studies er op dat dit risico vooral hoog is bij aanwezigheid van andere risicofactoren zoals een vroegere diepe veneuze trombose, recente chirurgische ingreep, kanker. Het risico neemt toe naarmate de reis langer duurt (vanaf 6 uren). Voor reizigers zonder bekende risicofactoren zijn, onafhankelijk van de lengte van de vlucht, geen extra maatregelen nodig;

De aanbevolen preventieve maatregelen zijn de volgende:
- voldoende drinken,
- inname van alcohol en slaapmiddelen vermijden,
- de benen regelmatig bewegen
- eventueel steunkousen dragen (onder de knie, klasse 2).
- Bij hoogrisicopatiënten die geen antitrombotische behandeling nemen, kan ook een inspuiting van heparine met laag moleculair gewicht 2 à 4 uur vóór het vertrek worden aangeraden; acetylsalicylzuur wordt niet aanbevolen.
Read More ..

Friday, October 23, 2009

Verpleegkundige

Als verpleegkundige help je mensen met een beperking, handicap of (dreigende) ziekte in hun thuissituatie of in een zorginstelling. Wat je precies doet, is afhankelijk van de afdeling of instelling waar je werkt en ook van de specialisatie die je tijdens je studierichting hebt gekozen. Je krijgt voornamelijk verzorgende en verpleegtechnische taken (mensen aankleden, een infuus aanleggen, enzovoort). Verder denk je mee over beleidszaken en werk je intensief samen met je collega’s, artsen en professionals uit andere disciplines.

Wat doet een verpleegkundige?

Verpleegkundigen komen bijvoorbeeld terecht in ziekenhuizen, verpleeghuizen, psychiatrische inrichtingen of bij de GGD. Binnen deze instellingen zijn er talrijke afdelingen waar zij werken. De onderstaande beschrijving is voornamelijk toegespitst op de werkzaamheden van een verpleegkundige in een ziekenhuis of verpleeghuis.
1. Helpt met de dagelijkse verzorging

Iedere dag verzorg je de patiënten die aan jou zijn toevertrouwd. Wat moet je je voorstellen bij het werk van een verpleegkundige?

* Je verschoont dagelijks het ondergoed en beddengoed van de patiënten.
* Je wast de patiënten, helpt hen met douchen en naar het toilet gaan. Sommige patiënten kunnen niet uit bed komen, waardoor de verzorging wordt beperkt tot het wassen met een washandje en het helpen met de po-stoel.
* Je helpt met aankleden, bijvoorbeeld door het aantrekken van steunkousen of een pyjama.
* Je ziet erop toe dat de patiënten eten en drinken krijgen. Meestal word je hierbij ondersteund door een voedingsassistent.
* Je controleert of patiënten wel de juiste medicijnen hebben gekregen en niet per ongeluk zijn overgeslagen.
* Tot slot heb je vaak nog kleine taken, zoals bestellingen opgeven aan de apotheek.

2. Verricht verpleegtechnische handelingen

Je hebt specifiek verpleegtechnische taken, die afhankelijk zijn van de afdeling of instelling waar je werkt. Op de chirurgische afdeling van een ziekenhuis verzorg je bijvoorbeeld wonden en operatieve ingrepen (een stoma bijvoorbeeld), breng je een katheter in (buisje voor het afvoeren van vloeistoffen zoals urine), leg je een infuus aan, enzovoort. Daarnaast bereid je medische onderzoeken en operaties voor door de benodigde instrumenten en apparatuur klaar te zetten. Een verpleegkundige bij de GGD zal zich bezighouden met de bestrijding van infectieziekten, inentingen en het geven van voorlichting.
3. Is verantwoordelijk voor de uitvoering van het behandelplan

Iedere patiënt in een ziekenhuis of zorginstelling heeft een eigen dossier, dat dagelijks door de verpleegkundige wordt gecontroleerd en aangevuld. In dit dossier staan de gegevens van deze persoon en het behandelplan. In het verslaggedeelte noteer je kort hoe een dag voor de patiënt is verlopen, bijvoorbeeld: "Ze deed alles zelf; geen bijzonderheden" of "Mevrouw is gevallen; wilde geen medicijnen innemen". Je bent ook verantwoordelijk voor de uitvoering van dit behandelplan, dat je in overleg met de arts of specialist hebt samengesteld. Je coördineert de zorg op jouw afdeling: je regelt allerlei zaken en geeft personeel en verpleegkundigen op lagere niveaus duidelijke instructies over wat wel en wat niet moet gebeuren.
4. Werkt samen met arts en andere professionals

Je overlegt geregeld met de artsen en specialisten en zij geven je ook instructies. Je ondersteunt hen intensief bij hun werk, bijvoorbeeld gedurende onderzoeken en behandelingen of het bezoeken van de patiënten, dat "visite lopen" heet.
5. Observeert en signaleert

Een belangrijke taak is het observeren van patiënten. Je hebt daarvoor een goed 'klinisch oog' nodig, waarmee je snel in de gaten hebt dat er iets aan de hand is. Wanneer iemand opeens bleek wordt of moeite krijgt met ademen, of bij andere ongewone veranderingen in het uiterlijk, gedrag of het ziektebeeld, grijp je meteen in. Je vraagt wat er aan de hand is en schat op basis van het verhaal van de zieke, je eigen inzicht en je ervaring, in welke (medische) behandelingen noodzakelijk zijn. Als je het niet alleen aankunt, waarschuw je collega’s. Je licht ook degene in die verantwoordelijk is voor de patiënt (meestal de arts of specialist).

Als je ziet dat er iets niet goed gaat op jouw afdeling of in de instelling, dan rapporteer je dat. Ten slotte denk je mee over het beleid tijdens vergaderingen met collega’s, artsen en andere zorgverleners.

Tineke van Dijk werkt als IC-verpleegkundige bij 't Lange Land Ziekenhuis in Zoetermeer: "Op de Intensive Care komen mensen terecht die in een levensbedreigende situatie zijn en die onder streng en continue toezicht moeten worden gesteld. Je hebt als IC-verpleegkundige daarom maar één of twee patiënten per dag onder je hoede. De patiënten liggen onder meer aan de hartbewaking of beademingsapparatuur. Via monitoren controleer je het hartritme en de bloeddruk en houd je scherp in de gaten of alle lichaamsfuncties naar behoren werken. Geeft een orgaan het plotseling op, een nier bijvoorbeeld, dan zul je direct niervervangende therapie moeten geven. Je bent voortdurend mensen aan het observeren en controleren."
6. Verstrekt inlichtingen aan patiënten en bezoekers

Je informeert de patiënt, diens familieleden en bekenden over het soort behandeling dat de persoon in kwestie moet ondergaan, of over welk soort onderzoek er wordt uitgevoerd. Ook geef je patiënten adviezen over het gebruik van medicijnen en bepaalde symptomen of klachten die bij het ziektebeeld horen. Na operaties of behandelingen licht je ze in over het verloop van de ingreep en wat de arts precies heeft gedaan. Je doet echter geen uitspraken over de resultaten van een onderzoek of de diagnose, dat is uitsluitend aan de arts voorbehouden.
7. Begeleidt mensen en vangt ze op

Je deelt lief en leed met je omgeving. Dat kan heel mooi, maar ook moeilijk zijn. Als iemand een slecht bericht krijgt, is de verpleegkundige vaak de eerste opvang. Vaak zijn er op zulke momenten geen familieleden of vrienden bij de patiënt. Denk aan mensen die veel pijn lijden en bij wie geen uitzicht op verbetering of genezing is. In een dergelijke situatie moet je toch kalm zien te blijven en de ander de mogelijkheid geven om te praten, mits hij zijn verhaal kwijt wil.
Rollen

* Zorgverlener. Je bent verantwoordelijk voor de dagelijkse verzorging van hulpbehoevende mensen.
* Regisseur. Vaak heb je meerdere coördinerende taken op een dag. Zo moet je er bijvoorbeeld op toezien dat in een kort tijdsbestek veel mensen worden gewassen, aangekleed en hun medicijnen toegediend krijgen.
* Steunpunt. Mensen kunnen bij jou hun verhaal kwijt als het moeilijk hebben, of wanneer ze gewoon een praatje willen maken. Daarnaast vang jij ze op bij klachten en problemen, of vragen over hun ziekte, de behandeling en dergelijke.
* Controleur. Je ziet niet alleen toe op de conditie van patiënten, maar ook op het werk van je collega's. Je werkt meestal in een team en bent daarom medeverantwoordelijk voor het functioneren en het gedrag van je collega’s. Immers, als een collega op jouw afdeling vergeet een patiënt zijn medicijnen te geven, kan dit ernstige gevolgen hebben. Door goed op elkaar te letten, ondersteun je elkaar.
* Professional. Of je nu algemeen of gespecialiseerd verpleegkundige bent: je bent ten alle tijde een professional die ontwikkelingen in het vakgebied nauwkeurig bijhoudt, deze toepast in de praktijk en overdraagt aan collega's.

Waar werk je als verpleegkundige?

Verpleegkundigen zijn in Nederland werkzaam in de volgende plekken:

* Ziekenhuizen (56 procent)
* Gehandicaptenzorg (12 procent)
* Thuiszorg (10 procent)
* Psychiatrie (9 procent)
* Verpleeghuizen (8 procent)
* GGD's (2 procent)
* Kraamzorg, schoolartsendienst en RIAGG's (1 procent) (Bron: Hogeschool van Amsterdam, 2005)

Trends en ontwikkelingen

Redelijk nieuw, maar al ontzettend populair bij zorginstellingen is de functie van nurse practitioner. Je neemt dan verpleegkundige taken en sommige medische handelingen over van de specialist of huisarts. Je doet bijvoorbeeld zelfstandig onderzoek bij een patiënt en beslist welke behandeling gegeven moet worden, ondanks dat normaal gesproken alleen de arts een diagnose mag stellen. Wel moet je altijd goed blijven overleggen met de verantwoordelijke arts en zijn er wel grenzen gesteld aan je handelen. Aangezien nurse practitioners het werk van de specialist of arts behoorlijk kunnen ontlasten, zijn ze – zeker met het oog op het tekort aan huisartsen en de overgrote zorgvraag – zeer welkom.
Wat is je plaats in de organisatie?
Collega’s of medewerkers

Met de volgende mensen werk je op hetzelfde niveau samen, of je geeft hen leiding. Dit is afhankelijk van de grootte en de inrichting van de organisatie.

* Verpleegkundigen. Dit zijn je directe collega’s.
* Verzorgenden. Zij werken in verpleeghuizen, de thuiszorg en bejaardenhuizen.
* Administratief personeel. De baliemedewerkers maken afspraken met patiënten, verstrekken algemene informatie, en ontvangen bezoekers.
* Professionals uit andere disciplines. Maatschappelijk werkers, fysiotherapeuten, psychiaters, enzovoort.
* Divers (medisch) personeel. Bijvoorbeeld operatieassistenten, voedingsassistenten, technici, de applicatiebeheerder, medewerkers van de keuken en transportdienst.

Wie is je baas?

Je directe leidinggevende is meestal je teamleider. Deze wordt op zijn beurt weer aangestuurd door de zogeheten Eerste verpleegkundige of Hoofdverpleegkundige. Er zijn echter ook 'zelfsturende teams', waarbij je elkaar coacht om op de juiste manier zorg te verlenen. Tenslotte krijg je ook instructies van artsen en andere professionals (psychologen, zorgmanagers).
Welke competenties moet je in huis hebben?

"Je moet hard kunnen werken. Als verpleegkundige werken is echt veel heen en weer rennen, veel dingen tegelijk onthouden en doen. Dus stressbestendig zijn. Tegen kritische situaties kunnen... En natuurlijk moet je goed met patiënten om kunnen gaan... Niet snel vies van iets zijn (want je komt echt vieze dingen tegen). Je moet je kunnen inleven in andere mensen."

- Persoonlijk verhaal van een propedeuse-studente Verpleegkunde in het opleidingenforum
1. Goede sociale vaardigheden

Geduld en begrip zijn onmisbaar in het contact met je omgeving. Als verpleegkundige wil je mensen graag helpen en verzorgen. Je luistert naar hun verhalen en vragen, stelt ze gerust wanneer dat nodig is, informeert ze en helpt ze met de dagelijkse verzorging. Je vangt ze op bij pijn en ander lijden. Je hebt hiervoor een sterke persoonlijkheid nodig; je bent niet bang om voor patiënten op te komen, maar anderzijds durf je ook duidelijk grenzen te stellen aan hun eisen.
2. Integriteit

Van patiënten zul je nogal eens vertrouwelijke informatie te horen krijgen. Je weet ook veel van hun situatie via het persoonlijk patiëntendossier. Ook verricht je handelingen die voor de patiënt belastend kunnen zijn, zoals het wassen van intieme delen, of een endoscopie, waarbij je een slang in de anus van de patiënt inbrengt om de darmen te onderzoeken. In dit soort gevallen is tact en een integere houding natuurlijk wenselijk. Ook inlevingsvermogen in de benarde situatie van een ander komt jou als verpleegkundige goed van pas.
3. Stressbestendig

In de verpleging werk je onder grote druk. Je krijgt bijvoorbeeld de opdracht om tien mensen te wassen, aan te kleden en aan tafel te zetten, en dat in een heel hoog tempo. Of iemand wordt plotseling onwel, en je moet hartmassage en mond-op-mondbeademing geven. Al met al heb je een zeer wisselend takenpakket, waardoor je snel moet kunnen schakelen. Bovendien krijg je met allerlei soorten mensen te maken, en niet altijd de gemakkelijkste... Je kunt te maken krijgen met agressie. Dit alles kan flink wat stress opleveren, maar een bekwaam verpleegkundige is daar tegen bestand.
4. Flexibiliteit

Je komt als verpleegkundige in zeer diverse en soms onverwachte situaties terecht. Daarvoor heb je een flexibele opstelling en doorzettingsvermogen nodig. Je past je snel aan een weet het overzicht te behouden tussen je verschillende bezigheden. Ook kun je op stressvolle momenten de juiste beslissingen nemen, bijvoorbeeld door goed in te schatten welke medische handelingen er verricht moeten worden. Verder draai je in de verpleging vaak onregelmatige diensten, hetgeen ook de nodige flexibiliteit vereist in het organiseren van je privé-leven.
5. Goede lichamelijke conditie

De verpleging is ook in lichamelijke zin een zwaar vak. Je moet veel lopen, tillen, bukken, noem maar op. Dat kan zeker bij een hoge werkdruk lichamelijke klachten opleveren. Een goede lichamelijke gesteldheid is dan ook onmisbaar. En het duurt nog tot je 55e voor je geen nachtdiensten meer hoeft te draaien…
6. Goede motoriek en verpleegtechnisch inzicht

Je moet zorgvuldig met je handen kunnen werken. Bij het verwisselen van een infuus, het inbrengen van een slangetje in iemands neus of wanneer je een injectie wilt geven, moet je bijvoorbeeld geen trillende handen hebben. Ook enig verpleegtechnisch inzicht komt van pas. Je begrijpt dan waarom je bepaalde dingen doet (wat er medisch gezien precies gebeurt) en wat de gevolgen van je handeling zijn voor geest en lichaam van de patiënt.
7. Empathie

Je moet ook een zekere mate van afstand kunnen bewaren. Als je je alles persoonlijk aantrekt, wordt het werk erg zwaar. De uitdaging is dus om empatisch te zijn en sociaal, zonder teveel bij je werk betrokken te raken.
Wat onderscheidt een top-verpleegkundige van een gewone verpleegkundige?

Als top-verpleegkundige bezit je een uitstekende vakkennis, die je ook goed op peil weet te houden. Je kunt vlot omgaan met mensen, bezit een behoorlijke dosis empathie en wordt niet snel uit het veld geslagen bij onverwachte situaties. Ook heb je je zaakjes goed op orde: je regelt de zorg voor anderen en bent in staat collega’s te coachen. Je beschikt bovendien over zelfinzicht, dus je durft te reflecteren op je eigen gedrag, en voor jezelf duidelijk te erkennen wat je wel en niet kunt.

Voorbeeld: stel, je houdt niet zo van injecteren. Op een gegeven moment moet je iemand een injectie in de arm geven, en het lukt je na een aantal pogingen niet om de ader te vinden. Wees niet te trots om toe te geven dat je dit niet aankunt, en haal er gewoon een collega bij die de klus van je overneemt.

Je hebt niettemin wel een goede klinische blik, waarmee je snel kunt afleiden uit het uiterlijk van patiënten hoe het met hen gaat. Een "lastige" patiënt ontwijk je niet, maar je gaat hem ook niet doorschuiven naar je collega. Je werkt gewetensvol en bent een betrouwbaar persoon voor je omgeving. Kortom, uit alles blijkt dat je sterk gemotiveerd bent voor dit vak, en dat straal je ook uit.
Hoe word je verpleegkundige?
Speciale opleiding als basis

De enige studie waarmee je je kunt kwalificeren als verpleegkundige, is de hbo-opleiding Verpleegkunde. Er zijn veel hogescholen die deze opleiding in het pakket hebben. De meeste van hen bieden bovendien hbo Verpleegkunde aan in zowel een voltijd-, deeltijd- en duale variant.
Mbo-vooropleiding

Met een afgeronde mbo Verpleegkunde (niveau 4) kun je al aan de slag in de verpleging, maar het is ook mogelijk te kiezen voor een speciaal doorstroomprogramma naar het hbo. Je mag dan een verkort traject volgen, waarmee je de bachelor Verpleegkunde in twee tot drie jaar kunt afronden. Samen met je studieloopbaanbegeleider schrijf je een Persoonlijk Opleidingsplan, waarin je studieplannen staan. Door het afleggen van assessments wordt duidelijk welke competenties je al beheerst en welke je nog moet ontwikkelen. Heb je een andere mbo-opleiding gedaan, dan doorloop je het volledige studieprogramma van vier jaar.
Wat ga je verdienen?

Als algemeen verpleegkundige in een ziekenhuis kun je rekenen op een aanvangssalaris van €1.640. Je kunt doorgroeien tot maximaal €2.507. Ben je gespecialiseerd verpleegkundige, dan verdien je vanzelfsprekend meer. Het maandsalaris van bijvoorbeeld een geriatrisch verpleegkundige (gespecialiseerd in de zorg voor ouderen) begint bij €1.925, en kan oplopen tot maximaal €3.165. Bovendien krijg je als verpleegkundige toeslagen voor eventueel overwerk en onregelmatige diensten (Bron: CAO Ziekenhuiswezen, 2004 – 2005).

Werk je met gehandicapten, psychiatrisch patiënten of in een ander werkveld, dan is je inkomen afhankelijk van de daar geldende CAO. Een wijkverpleegkundige die bijvoorbeeld in dienst is bij de Thuiszorg verdient minimaal €1.885, met een doorgroei tot ongeveer €2.625 (Bron: CAO Thuiszorg, 2004).
Medische tijgerWat zijn je carrièremogelijkheden?

Veel verpleegkundigen beginnen met een functie in een zorginstelling. Een aantal van hen kiest ervoor om zich – meteen na hun studie of later in de loopbaan – te specialiseren. Na de opleiding Verpleegkunde kun je terecht bij een groot aantal vervolgopleidingen, bijvoorbeeld de opleiding tot ambulanceverpleegkundige, Intensive Care-verpleegkundige, kinderverpleegkundige of arbo-verpleegkundige (bedrijfsverpleegkundige).

Wil je manager worden, dan zijn er twee mogelijkheden. Enerzijds de langzame route: je volgt naast je baan korte cursussen of een deeltijdopleiding (bijvoorbeeld de Kaderopleiding Verpleegkunde, waar echter wel een aantal jaar ervaring voor vereist is), waardoor je na verloop van tijd intern kunt solliciteren naar een leidinggevende functie als bijvoorbeeld Hoofdverpleegkundige, praktijkopleider of coördinator. Anderzijds is er de snelle route: je doet een universitaire masteropleiding als Beleid, Management en Gezondheidszorg (BMG) of Gezondheidswetenschappen. Deze studies leiden je op voor leidinggevende functies binnen de zorg, maar je kunt er bijvoorbeeld ook mee aan de slag in ministeries, het onderwijs (als docent Verpleegkunde) of op de afdeling Personeelszaken van een zorginstelling.

Een andere carrièremogelijkheid voor verpleegkundigen is kiezen voor het zelfstandig ondernemerschap. Je laat je dan inhuren door bijvoorbeeld particulieren, die afgestemde zorg nodig hebben in hun thuissituatie. Voordat je je als zelfstandige kunt vestigen, moet je wel eerst een aanvullend programma bij de Kamer van Koophandel volgen om je eigen onderneming te mogen starten.
Welke beroepen lijken erop?

* Anesthesiemedewerker
* Longfunctie-assistent
* Operatie-assistent
* Verloskundige
* Verzorgende

Aanbevolen websites

* Met de Verpleegkundige Loopbaandiagnose kun je kijken wat voor verpleegkundige je bent. Geef je graag leiding, zoek je vooral balans of werk je het liefst zelfstandig?
* Erg interessant is YouChooz.nl, een website met allerlei wetenswaardigheden over beroepen en opleidingen in de gezondheidszorg. Op deze pagina vind je ook uitgebreide informatie over alle vervolgopleidingen en carrièremogelijkheden in de zorgsector. Je kunt via de site eveneens in contact komen met studenten, docenten en verpleegkundigen.
* Op Nursing, de digitale versie van het landelijke vakblad, vind je het laatste nieuws, evenementen en dossiers (waaronder 'Agressie in de zorg') uit de gezondheidszorg. Je kunt je ook abonneren op de Nursing Nieuwsbrief.
* Verplegingenverzorging.nl biedt nieuws en themadossiers over onder andere opleidingen en beroepen in de zorg. Verder kun je onder meer een kennisdatabank raadplegen, waarin honderden scripties, onderzoeksresultaten, afstudeerprojecten, artikelen en andere documenten op het gebied van de gezondheidszorg te vinden zijn.
* Zorgportaal is een verzamelpunt voor vacatures, nieuws, een forum, agenda en andere interessante zorgonderwerpen.
* Op Verpleging Online vind je heel veel links, een vacaturebank en de CAO voor verpleegkundigen. Verder kun je via de discussiepagina in contact komen met collega's, reageren op vragen en meningen en zelf iets ter discussie stellen.
* Ook Ziekenhuis.nl biedt je links, een forum en een vacaturebank. Bovendien vind je er een medicijngids, medisch woordenboek, beschrijvingen van ziektebeelden en informatieve filmpjes.

Aanbevolen boeken

* Huilen mag (De Bruin, S., Gerrese, M. en Pollmann, J., Verpleegkunde Nieuws, 2003) bundelt achttien verhalen van verpleegkundigen over hun ervaringen met leven en dood in hun werk, aangevuld met het verhaal van een patiënte die te horen kreeg dat ze zou gaan sterven.
* In De verpleegkundige als patiënt (Odekerken, S., Bohn Stafleu van Loghum, 2004) lees je hoe een aantal verpleegkundigen 'het patiënt zijn' ervaart. Dit is een interessante invalshoek, want hoewel er in de opleiding volop aandacht wordt besteed aan empathie en patiëntgerichte competenties, krijg je pas echt inzicht als je het in de praktijk zelf meemaakt. De verhalen in dit boek zorgen ervoor dat je je als verpleegkundige in de situatie van de patiënt kunt verplaatsen. Bovendien stimuleren ze je om je werk door de ogen van de patiënt te bekijken.
* Het boek Onzichtbare zwaarte van zorg: verpleegkundigen en verzorgenden aan het woord (Bruntink, R. en Cremers, A., Elsevier Gezondheidszorg, 2005) laat twaalf verpleegkundigen en verzorgenden vertellen over hun vak. Ze zijn afkomstig uit verschillende werkvelden, en worden met situaties geconfronteerd waarvan de moeilijkheidsgraad door buitenstaanders vaak behoorlijk onderschat wordt.

Auteur: Vera van Dijk

Read More ..

Alzheimer's disease

Definition

Alzheimer's disease is the most common cause of dementia — the loss of intellectual and social abilities severe enough to interfere with daily functioning. In Alzheimer's disease, healthy brain tissue degenerates, causing a steady decline in memory and mental abilities.

Alzheimer's disease is not a part of normal aging, but the risk of the disorder increases with age. About 5 percent of people between the ages of 65 and 74 have Alzheimer's disease, while nearly half the people over the age of 85 have Alzheimer's.

Although there's no cure, treatments may improve the quality of life for people with Alzheimer's disease. Those with Alzheimer's — as well as those who care for them — need support and affection from friends and family to cope.

Symptoms

Alzheimer's disease may start with slight memory loss and confusion, but it eventually leads to irreversible mental impairment that destroys a person's ability to remember, reason, learn and imagine.

Memory loss

Everyone has occasional lapses in memory. It's normal to forget where you put your car keys or to blank on the names of people whom you rarely see. But the memory problems associated with Alzheimer's disease persist and worsen. People with Alzheimer's may:

* Repeat things
* Often forget conversations or appointments
* Routinely misplace things, often putting them in illogical locations
* Eventually forget the names of family members and everyday objects

Problems with abstract thinking

People with Alzheimer's may initially have trouble balancing their checkbook, a problem that progresses to trouble recognizing and dealing with numbers.

Difficulty finding the right word

It may be a challenge for those with Alzheimer's to find the right words to express thoughts or even follow conversations. Eventually, reading and writing also are affected.

Disorientation

People with Alzheimer's disease often lose their sense of time and dates, and may find themselves lost in familiar surroundings.

Loss of judgment

Solving everyday problems, such as knowing what to do if food on the stove is burning, becomes increasingly difficult, eventually impossible. Alzheimer's is characterized by greater difficulty in doing things that require planning, decision making and judgment.

Difficulty performing familiar tasks
Once-routine tasks that require sequential steps, such as cooking, become a struggle as the disease progresses. Eventually, people with advanced Alzheimer's may forget how to do even the most basic things.

Personality changes

People with Alzheimer's may exhibit:

* Mood swings
* Distrust in others
* Increased stubbornness
* Social withdrawal
* Depression
* Anxiety
* Aggressiveness

Causes

No one factor appears to cause Alzheimer's disease. Instead, scientists believe that it may take a combination of genetic, lifestyle and environmental factors to trigger the onset of symptoms. While the causes of Alzheimer's are poorly understood, its effect on brain tissue is clear. Alzheimer's disease damages and kills brain cells.

Two types of brain cell (neuron) damage are common in people who have Alzheimer's:

* Plaques. Clumps of a normally harmless protein called beta-amyloid may interfere with communication between brain cells. Although the ultimate cause of neuron death in Alzheimer's isn't known, mounting evidence suggests that the abnormal processing of beta-amyloid protein may be the culprit.
* Tangles. The internal support structure for brain cells depends on the normal functioning of a protein called tau. In people with Alzheimer's, threads of tau protein undergo alterations that cause them to become twisted. Many researchers believe this may seriously damage neurons, causing them to die.

Risk factors

Age

Alzheimer's usually affects people older than 65, but can, rarely, affect those younger than 40. Less than 5 percent of people between 65 and 74 have Alzheimer's. For people 85 and older, that number jumps to nearly 50 percent.

Heredity

Your risk of developing Alzheimer's appears to be slightly higher if a first-degree relative — parent, sister or brother — has the disease. Although the genetic mechanisms of Alzheimer's among families remain largely unexplained, researchers have identified several genetic mutations that greatly increase risk in some families.

Sex

Women are more likely than men are to develop the disease, in part because they live longer.

Mild cognitive impairment

People who have mild cognitive impairment have memory problems that are worse than what might be expected for people of their age, yet not bad enough to be classified as dementia. Many of those who have this condition go on to develop Alzheimer's disease.

Lifestyle

The same factors that put you at risk of heart disease may also increase the likelihood that you'll develop Alzheimer's disease. Examples include:

* High blood pressure
* High cholesterol
* Poorly controlled diabetes

And keeping your body fit isn't your only concern — you've got to exercise your mind as well. Some studies have suggested that remaining mentally active throughout your life, especially in your later years, reduces the risk of Alzheimer's disease.

Education levels

Studies have found an association between less education and the risk of Alzheimer's. But the precise reason why this occurs is unknown. Some researchers theorize that the more you use your brain, the more synapses you create, which provides a greater reserve as you age. But it may simply be harder to detect Alzheimer's in people who exercise their minds frequently or who have more education.

Complications

In advanced Alzheimer's disease, people may lose all ability to care for themselves. This can make them more prone to additional health problems such as:

* Pneumonia. Difficulty swallowing food and liquids may cause people with Alzheimer's to inhale (aspirate) some of what they eat and drink into their airways and lungs, which can lead to pneumonia.
* Infections. Urinary incontinence may require the placement of a urinary catheter, which increases the risk of urinary tract infections. Untreated urinary tract infections can lead to more-serious, life-threatening infections.
* Injuries from falls. People with Alzheimer's may become disoriented, increasing their risk of falls. Falls can lead to fractures. In addition, falls are a common cause of serious head injuries, such as bleeding in the brain.

Tests and diagnosis

Doctors can accurately diagnose 90 percent of Alzheimer's cases. Alzheimer's disease can be diagnosed with complete accuracy only after death, when microscopic examination of the brain reveals plaques and tangles.

To help distinguish Alzheimer's disease from other causes of memory loss, doctors typically rely on the following types of tests.

Lab tests
Blood tests may be done to help doctors rule out other potential causes of the dementia, such as thyroid disorders or vitamin deficiencies.

Neuropsychological testing
Sometimes doctors undertake a more extensive assessment of thinking and memory skills. This type of testing, which can take several hours to complete, is especially helpful in trying to detect Alzheimer's and other dementias at an early stage.

Brain scans
By looking at images of the brain, doctors may be able to pinpoint any visible abnormalities — such as clots, bleeding or tumors — that may be causing signs and symptoms. Positron emission tomography (PET) can reveal areas of the brain that may be less active and the density of amyloid plaques.

* Magnetic resonance imaging (MRI). An MRI machine uses radio waves and a strong magnetic field to produce detailed images of your brain. You lie on a narrow table that slides into the tube-shaped MRI machine, which makes loud banging noises during scans. The entire procedure can take an hour or more. MRIs are painless, but some people feel claustrophobic in the machine.
* Computerized tomography (CT). For a CT scan, you lie on a narrow table that slides into a small chamber. X-rays pass through your body from various angles, and a computer uses this information to create cross-sectional images, or slices, of your brain. The test is painless and takes about 20 minutes.
* Positron emission tomography (PET). During a PET scan, you'll be injected with a low-level radioactive material, which binds to chemicals that travel to the brain. You lie on a table while an overhead scanner tracks the radioactive material. This helps show which parts of your brain aren't functioning properly. The test is painless and can be particularly useful in distinguishing between different types of dementia.

Treatments and drugs

Currently, there's no cure for Alzheimer's disease. Doctors sometimes prescribe drugs to improve signs and symptoms that often accompany Alzheimer's, including sleeplessness, wandering, anxiety, agitation and depression. But only two varieties of medications have been proved to slow the cognitive decline associated with Alzheimer's.

Cholinesterase inhibitors
This group of medications — which includes donepezil (Aricept), rivastigmine (Exelon) and galantamine (Razadyne) — works by improving the levels of neurotransmitters in the brain. But cholinesterase inhibitors don't work for everyone. As many as half the people who take these drugs show no improvement. Other people may choose to stop taking the drugs because of the side effects, which include diarrhea, nausea and vomiting.

Memantine (Namenda)
The first drug approved to treat moderate to severe stages of Alzheimer's, memantine protects brain cells from damage caused by the chemical messenger glutamate. It sometimes is used in combination with a cholinesterase inhibitor. Memantine's most common side effect is dizziness, although it also appears to increase agitation and delusional behavior in some people.

Lifestyle and home remedies

A healthy lifestyle may help prevent or postpone the development of Alzheimer's disease. Because Alzheimer's is most common in people over the age of 80, delaying the onset of the disease would increase the probability that people will die of other causes before Alzheimer's has a chance to develop.

Eat your veggies
Maintaining a healthy weight and eating a healthy diet appears to reduce the risk of developing Alzheimer's disease. Your doctor may suggest:

* Lots of fruits and vegetables
* Fish or poultry, instead of red meat
* Whole-grain breads and cereals
* Alternate sources of proteins, such as beans, nuts and seeds
* More olive oil and less saturated fat

Exercise your body
Higher levels of physical activity have been associated with a lower incidence of Alzheimer's disease.

Exercise your brain, too
Maintaining mental fitness may delay onset of dementia. Some researchers believe that lifelong mental exercise and learning may promote the growth of additional synapses, the connections between neurons, and delay the onset of dementia.

Carry a reminder calendar.
Record not just upcoming events, but things that happen and activities you need to complete on a daily basis. And check off those activities when done. If you can make this process a habit before your memory problems worsen, you'll be more likely to retain this skill as the disease progresses. If you can't remember if you took your pills or who called that morning, you can check your journal.

Alternative medicine

Vitamin E
Some studies have shown that vitamin E can slow the progression of Alzheimer's disease, while other studies have shown no benefit. Doctors now warn people against taking large dosages of vitamin E, because it can increase your risk of cardiovascular death.

Ginkgo
Some people believe that extracts from the leaves of the ginkgo biloba tree may help slow the progression of memory problems associated with Alzheimer's disease. But a recent large-scale study showed no benefit. Be aware that these preparations can interact with blood-thinning medications and cause bleeding.

Huperzine A
Made from Chinese club moss, Huperzine A appears to work in ways similar to prescription cholinesterase inhibitors. Because of the increased risk of toxic side effects, you shouldn't take Huperzine A if you're also taking a drug like donepezil (Aricept).

Coping and support

People with Alzheimer's disease often experience a mixture of emotions — confusion, frustration, anger, fear, uncertainty, grief and depression.

You can help a person cope with the disease by being there to listen, reassuring the person that life can still be enjoyed, providing unconditional love, and doing your best to help the person retain dignity and self-respect.

A calm and stable home environment reduces behavior problems. New situations, noise, large groups of people, being rushed or pressed to remember, or being asked to do complicated tasks can cause anxiety. As a person with Alzheimer's becomes upset, the ability to think clearly declines even more.

Caring for the caregiver
Providing care for a person with Alzheimer's disease is physically and emotionally demanding. Feelings of anger and guilt, frustration and discouragement, worry and grief, and social isolation are common. If you're a caregiver for someone with Alzheimer's disease, you can help yourself by:

* Asking friends or other family members for help when you need it
* Taking care of your health
* Learning as much about the disease as you can
* Asking questions of doctors, social workers and others involved in the care of your loved one
* Joining a support group

Many people with Alzheimer's and their families benefit from counseling or local support groups. Contact your local Alzheimer's Association affiliate to get connected with support groups, doctors, resources and referrals, home care agencies, supervised living facilities, a telephone help line, and educational seminars.

Prevention

Right now, there's no proven way to prevent the onset of Alzheimer's disease. Human trials of a promising vaccine against Alzheimer's had to be stopped several years ago because some of the people who received the vaccine developed a serious inflammation of the brain.

However, you may be able to reduce your risk of Alzheimer's disease by reducing your risk of heart disease. Many of the same factors that increase your risk of heart disease can also increase your risk of dementia. The main players appear to be blood pressure, cholesterol and blood glucose levels.

Keeping active — physically, mentally and socially — also seems to reduce the risk of Alzheimer's disease.
Read More ..

Thursday, October 22, 2009

Geriatrische fysiotherapie

Waarom deze specialisatie?

Het aantal ouderen neemt toe. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal 65-plussers in 1990 bijna 2 miljoen bedroeg. Er wordt geschat dat dit aantal in 2020 ca. 4 miljoen zal bedragen. Het aantal ouderen neemt percentagegewijs het sterkste toe. De verwachting is dat het aantal ouderen tot voorbij 2050 zal stijgen. Daarbij blijkt dat de provincie Noord-Brabant tweemaal zo sterk vergrijst als de rest van Nederland.

Binnen de beroepsvereniging voor fysiotherapie zag men de noodzaak in om hiertoe een groep collega’s aanvullend te scholen. Deze post HBO-opleiding kwam tot stand in samenwerking met het Nederlands Paramedisch Instituut (NPi) en het Centrum voor Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH). Vanuit onze groepspraktijk nemen we hieraan deel in de persoon van collega C.A. van Leent.

Wat is geriatrische fysiotherapie?

Veroudering is een normaal multi-dimensionaal ontwikkelingsproces (oa. fysiologisch, psychologisch en emotioneel). Het aantal beperkingen en stoornissen ten gevolge van leeftijdsgerelateerde veranderingen neemt met de jaren toe. Meer dan 20% van de mensen boven de 65 geeft aan problemen met mobiliteit en functionaliteit te hebben. De overige 80% verdient evenwel zeker zoveel aandacht en biedt een uitdaging aan de preventieve gezondheidszorg. De belangrijkste oorzaak van versnelde veranderingen in het bewegingsapparaat bij ouderen is voortdurend verminderde lichamelijke activiteit, een te rustige levensstijl. Dit leidt tot adaptatie: een complex aan veranderingsprocessen waardoor de functie zo optimaal mogelijk blijft.

Kennis van adaptatieprocessen van biologische regelsystemen is onontbeerlijk om in te kunnen schatten of door het toedienen van prikkels de regelsystemen tot optimalisering van de aanpassingen kunnen worden gestimuleerd. De ouder wordende mens zal, door gezondheidsvoorlichting en begeleiding van functieherstel en functiebehoud, ondersteuning moeten krijgen, zodat hij een betekenisvol zelfstandig leven zal kunnen leiden. Daarmee levert hij indirect een bijdrage aan de betaalbaarheid van het zorgsysteem.

De fysiotherapeut is de meest voor de hand liggende deskundige om het functiebehoud en het functieherstel van ouderen te begeleiden. Fysiotherapeuten houden mensen in beweging.

De blik van de fysiotherapeut moet echter verder reiken dan spieren, kapsels banden en gewrichten. Oorzaken van hypokinesie kunnen namelijk gelegen zijn in motorische, maar ook in psychologische en sociaal-maatschappelijke factoren. Slechts constateren dat de motorische uitvoering is gestoord geeft onvoldoende informatie over de oorzaken van de gestoorde activiteit Deze oorzaken kunnen gelegen zijn op bv. existentieniveau, cognitief niveau, planningsniveau, uitvoeringsniveau of energievoorzieningniveau. Het fysiotherapeutisch onderzoek zal daarop moeten worden aangepast met specifieke meetinstrumenten.


Ouderen zijn 55-plussers

De volgende indeling wordt gebruikt:
* 55 –65 jaar: de senior; staat nog volop in het leven.
* 65 –75 jaar: de jongere oudere; heeft een actief bestaan: de actieve recreant.
* 75 –85 jaar: de oude oudere.
* 85 –plusser: deze zeer oude oudere; de kans op verminderde activiteit en afhankelijkheid is vergroot.

Het mag duidelijk zijn dat de ouder wordende mens centraal staat met zijn functionele mogelijkheden en onmogelijkheden (op beperkings- en participatieniveau).

Het benutten van mogelijkheden staat voorop: Positief denken ! Preventie !

In het kader van de gewijzigde fysieke en psychische belastbaarheid van ouderen vereisen behandeling en begeleiding specifieke deskundigheid, vaardigheid en attitude van de fysiotherapeut. De taak van de fysiotherapeut in de geriatrie bestrijkt alle geledingen binnen de gezondheidszorg: ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis en thuissituatie, aanleunwoning. Bij de thuiswonende oudere wordt niet alleen gedacht aan thuiszorg, maar aan alle fysiotherapeutische zorg rondom een oudere die thuis woont. Dit kan dus ook dagbehandeling in een verpleeghuis betreffen of MBVO (= meer bewegen voor ouderen).

Uitgangspunt voor deze specialisatie vormt een “holistische sociaal model of management” en niet zozeer het medisch behandelmodel waarbij de nadruk ligt op stoornisniveau. Binnen dit model zijn belangrijk:
* Community-based health promotion.
* Preventie.
* Revalidatie.
* Multi-disciplinaire samenwerking

Naast de technische zijde van werkzaamheden wordt de nadruk gelegd op educatieaspecten. De geriatrisch fysiotherapeut probeert het gedrag van de mensen te beïnvloeden.

Verder wordt er aandacht besteed aan effectonderzoek en beleidsontwikkeling binnen de zorg voor ouderen en de preventieve gezondheidszorg. De geriatrisch fysiotherapeut vervult een voorhoedefunctie binnen het wetenschappelijk onderzoek naar veroudering. Doel van dit onderzoek is het voorkomen dat mensen met het stijgen der jaren beperkingen ontwikkelen. Met behulp van goede meetinstrumenten dienen deze multifactoriële oorzaken van het verminderd aanpassingsvermogen in kaart te worden gebracht.
Read More ..

CANISIUS WILHELMINA ZIEKENHUIS


653 bedden

Het CWZ is een modern, algemeen ziekenhuis voor de regio met 653 bedden en 28 medisch specialismen. Er werken bijna 4000 medewerkers en vele vrijwilligers die hun werk met hoofd en handen doen, met hart en ziel.

Topklinisch ziekenhuis

Het CWZ is ook één van de 26 topklinische opleidings-ziekenhuizen in Nederland. Dit betekent dat het ziekenhuis topklinische voorzieningen heeft: veelal dure medische technieken die niet elk ziekenhuis aanbiedt. Het CWZ heeft drie topklinische functies: neurochirurgie, PCI (dotteren met het plaatsen van een stent) en ICD (Implanteerbare Cardio Defribrillator). Daarnaast loopt het CWZ in Nederland voorop op het gebied van onder meer kinderdiabetes, grote vaatchirurgie, traanwegchirurgie en kijkbuischirurgie.

Opleidingsziekenhuis

Het hoge niveau van deze kennis en kunde is te danken aan de opleidingsstatus van het CWZ. De opleiding van vele professionals per jaar houdt het ziekenhuis alert. En maakt dat de medische en verpleegkundige zorg elke dag beter wordt.
Het CWZ is het vierde opleidingsziekenhuis van Nederland.


Read More ..

CEREBRAL PALSY

Have you ever heard a family member talk about your first step or the first word you spoke? For kids with cerebral palsy, called CP for short, taking a first step or saying a first word is not as easy. That's because CP is a condition that can affect the things that kids do every day.


What's CP?

Some kids with CP use wheelchairs and others walk with the help of crutches or braces. In some cases, a kid's speech may be affected or the person might not be able to speak at all.

Cerebral palsy (say: seh-ree-brel pawl-zee) is a condition that affects thousands of babies and children each year. It is not contagious, which means you can't catch it from anyone who has it. The word cerebral means having to do with the brain. The word palsy means a weakness or problem in the way a person moves or positions his or her body.

A kid with CP has trouble controlling the muscles of the body. Normally, the brain tells the rest of the body exactly what to do and when to do it. But because CP affects the brain, depending on what part of the brain is affected, a kid might not be able to walk, talk, eat, or play the way most kids do.
Types of CP

There are three types of cerebral palsy: spastic (say: spass-tick), athetoid (say: ath-uh-toid), and ataxic (say: ay-tak-sick). The most common type of CP is spastic. A kid with spastic CP can't relax his or her muscles or the muscles may be stiff.

Athetoid CP affects a kid's ability to control the muscles of the body. This means that the arms or legs that are affected by athetoid CP may flutter and move suddenly. A kid with ataxic CP has problems with balance and coordination.

A kid with CP can have a mild case or a more severe case — it really depends on how much of the brain is affected and which parts of the body that section of the brain controls. If both arms and both legs are affected, a kid might need to use a wheelchair. If only the legs are affected, a kid might walk in an unsteady way or have to wear braces or use crutches. If the part of the brain that controls speech is affected, a kid with CP might have trouble talking clearly. Another kid with CP might not be able to speak at all.

For some babies, injuries to the brain during pregnancy or soon after birth may cause CP. Children most at risk of developing CP are small, premature babies (babies who are born many weeks before they were supposed to be born) and babies who need to be on a ventilator (a machine to help with breathing) for several weeks or longer. But for most kids with CP, the problem in the brain occurs before birth. Often, doctors don't know why.
What Do Doctors Do?

Doctors who specialize in treating kids with problems of the brain, nerves, or muscles are usually involved in diagnosing a kid with cerebral palsy. These specialists could include a pediatric neurologist (say: nyoo-ral-uh-jist), a doctor who deals with problems of the nervous system and brain in kids.

Three other kinds of doctors who can help kids with CP include a pediatric orthopedist (say: or-tho-pee-dist), who handles problems with bones or joints, a developmental pediatrician, who looks at how a kid is growing or developing compared with other kids the same age, and a pediatric physiatrist, who helps treat children with disabilities of many kinds.

There is no special test to figure out if a kid has cerebral palsy. Doctors may order X-rays and blood tests to find out if some other disease of the brain and nervous system may be causing the problem. To diagnose CP, doctors usually wait to see how a kid develops to be sure.

A case of cerebral palsy often can be diagnosed by the age of 18 months. For example, if a child does not sit up or walk by the time most kids should be doing these things, the kid might have CP or some other problem that is causing development to go more slowly. Doctors follow infant and child development closely and look for problems with muscle tone and strength, movement, and reflexes.
How Is CP Treated?

For a kid with CP, the problem with the brain will not get any worse as the kid gets older. For example, a kid who has CP that affects only the legs will not develop CP in the arms or problems with speech later on. The effect of CP on the arms or legs can get worse, however, and some kids may develop dislocated hips (when the bones that meet at the hips move out of their normal position) or scoliosis (curvature of the spine).

That is why therapy is so important. Kids with CP usually have physical, occupational, or speech therapy to help them develop skills like walking, sitting, swallowing, and using their hands. There are also medications to treat the seizures that some kids with CP have. Some medications can help relax the muscles in kids with spastic CP. And some kids with CP may have special surgeries to keep their arms or legs straighter and more flexible.
Living With CP

Cerebral palsy usually doesn't stop kids from going to school, making friends, or doing things they enjoy. But they may have to do these things a little differently or they may need some help. With computers to help them communicate and wheelchairs to help them get around, kids with CP often can do a lot of stuff that kids without CP can do.

Kids with cerebral palsy are just like other kids, but with some greater challenges that make it harder to do everyday things. More than anything else, they want to fit in and be liked.

Be patient if you know someone or meet someone with CP. If you can't understand what a person with CP is saying or if it takes a person with CP longer to do things, give him or her extra time to speak or move. Being understanding is what being a good friend is all about, and a kid with CP will really appreciate it.

Reviewed by: Steven J. Bachrach, MD
Read More ..